36 En de Here zeide tot mij: Mensenkind, wilt gij Ohola en Oholiba richten? Houd haar dan haar gruwelen voor,
37 want zij hebben overspel bedreven en er kleeft bloed aan haar handen; met haar afgoden hebben zij overspel bedreven en zij hebben hun ook de zonen die zij Mij gebaard hadden, tot spijze gewijd.
38 Bovendien hebben zij Mij dit aangedaan: verontreinigd hebben zij in die tijd mijn heiligdom, mijn sabbatten ontheiligd.
39 Terwijl zij hun zonen voor hun afgoden geslacht hadden, kwamen zij op diezelfde dag naar mijn heiligdom, zodat zij het ontheiligden; ja, zo deden zij in mijn huis.
40 Zelfs hebben zij mannen doen komen uit een ver land; nauwelijks was hun een bode gezonden of zij kwamen, degenen, voor wie gij u gebaad, uw ogen geverfd en u met sieraden getooid hadt;
41 gij waart gezeten op een pronkbed, en daarvoor stond de tafel toebereid, waarop gij mijn wierook en mijn olie hadt gezet.
42 Er was het gedruis van een zorgeloze menigte, en dronkaards uit de woestijn mengden zich onder mannen uit de heffe des volks. Zij deden armbanden aan haar armen en zetten een sierlijke kroon op haar hoofd.