10 Maak een grote stapel hout; ontsteek het vuur; laat het vlees gaar worden, doe het vleesnat koken, laat de beenderen verbranden.
11 Zet de pot leeg op de kolen, dat hij heet wordt en zijn koper gloeiend, opdat wat er onrein in is, wegsmelte en de roest verdwijne.
12 Hij heeft alle moeite vergeefs doen blijven, zijn dikke roestlaag ging er niet af; in het vuur met zijn roest!
13 Om uw ontuchtige onreinheid, omdat Ik u heb willen reinigen, maar gij u niet reinigen liet, daarom zult gij niet meer rein worden van uw onreinheid, totdat Ik mijn grimmigheid tegen u heb laten woeden.
14 Ik, de Here, heb het gesproken. Het zal komen, en Ik zal het doen. Ik zal noch ophouden noch sparen noch medelijden tonen. Naar uw handel en wandel zal men u richten, luidt het woord van de Here Here.
15 Het woord des Heren kwam tot mij:
16 Mensenkind, zie, Ik neem de lust van uw ogen door een plotselinge slag van u weg, maar gij zult geen dodenklacht aanheffen, gij zult niet wenen noch tranen storten.