19 Toen zeide het volk tot mij: Wilt gij ons niet meedelen, wat het ons te zeggen heeft, dat gij dit doet?
20 Daarop zeide ik tot hen: Het woord des Heren is tot mij gekomen:
21 zeg tot het huis Israëls: zo zegt de Here Here: zie, Ik ontheilig mijn heiligdom, uw sterkte, waarop gij trots zijt, de lust van uw ogen en het verlangen van uw ziel; uw zonen en dochters, die gij achtergelaten hebt, zullen door het zwaard vallen.
22 En gij zult doen, zoals ik gedaan heb: uw bovenlip zult gij niet bedekken en het brood niet eten, dat de mensen u brengen,
23 uw hoofddoeken zult gij om het hoofd dragen en uw schoenen aan de voeten. Gij zult geen dodenklacht aanheffen noch wenen, maar wegkwijnen in uw ongerechtigheid en de een tegen de ander jammeren.
24 Ezechiël zal u tot een zinnebeeld zijn; juist zoals hij doet, zult gij doen, wanneer het komt; en gij zult weten, dat Ik de Here Here ben.
25 En wat u betreft, mensenkind, voorwaar, ten dage waarop Ik hun sterkte van hen zal wegnemen, de luister waarin zij zich verheugen, de lust van hun ogen en het verlangen van hun ziel, hun zonen en dochters, –