11 Met de hoeven zijner paarden zal hij al uw straten stukstampen; uw inwoners zal hij met het zwaard doden, uw sterke zuilen zullen ter aarde vallen.
12 Uw bezit zullen zij roven en uw handelswaren buitmaken, uw muren omverhalen, uw kostbare huizen afbreken, uw stenen, balken en puin in het water werpen.
13 Ik zal een einde maken aan het geklank van uw liederen, het geluid van uw citers zal niet langer worden gehoord.
14 Ik zal u maken tot een kale rots; een droogplaats voor netten zult gij worden, gij zult niet meer worden herbouwd. Want Ik, de Here, heb het gesproken, luidt het woord van de Here Here.
15 Zo zegt de Here Here tot Tyrus: Zullen de kustlanden niet beven van het gedreun van uw val, als de gewonden kermen en de moord in uw midden woedt?
16 Ja, alle vorsten der zee zullen van hun tronen afdalen, hun mantels afleggen en hun kleurig geborduurde klederen uittrekken; in schrik zullen zij zich hullen; zij zullen zich op de grond neerzetten en voortdurend beven in ontzetting over u.
17 Dan zullen zij een klaaglied over u aanheffen en tot u zeggen: Hoe zijt gij, o volkrijke, uit de zee verdwenen, gij hooggeroemde stad, die machtig was ter zee, zij en haar inwoners, die schrik inboezemden aan alle omwonenden.