27 Uw rijkdom en uw waren, uw koopwaar,uw schepelingen en matrozen,uw scheepstimmerlieden en handelaars,en al uw krijgsliedendie zich op u bevinden, ja heel de bemanningdie aan boord is –weg zinken zij in het hart van de zee,op de dag van uw ondergang.
28 Van het angstgeschreeuw uwer matrozenbeven de opgezweepte golven.
29 Nu verlaten hun schepenallen die de riemen hanteren,de schepelingen, al de zeevaarders:zij gaan aan land.
30 Luid weeklagen zij over uen jammeren bitter,zij werpen stof op hun hoofden wentelen zich in as.
31 Om uwentwil scheren zij zich kaalen omgorden zij zich met rouwgewaad;in bitter zieleleed wenen zij over u– een bittere rouwklacht!
32 Jammerend heffen zij een klaaglied over u aan,een klaagzang zingen zij over u:wie is als Tyrus, de verwoeste,midden in de zee?
33 Toen uw waren kwamen van de zee,hebt gij vele volken verzadigd;met uw vele goederen en uw koopwarenhebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt.