31 Om uwentwil scheren zij zich kaalen omgorden zij zich met rouwgewaad;in bitter zieleleed wenen zij over u– een bittere rouwklacht!
32 Jammerend heffen zij een klaaglied over u aan,een klaagzang zingen zij over u:wie is als Tyrus, de verwoeste,midden in de zee?
33 Toen uw waren kwamen van de zee,hebt gij vele volken verzadigd;met uw vele goederen en uw koopwarenhebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt.
34 Nu zijt gij in stukken gebroken, weggevaagd van de zee,verzwolgen in waterdiepten;uw koopwaar en al uw opvarenden –weggezonken zijn zij met u.
35 Alle bewoners der kustlandenontzetten zich over u;hun koningen zijn door huivering bevangen,verwrongen is hun gelaat.
36 De kooplieden onder de volken fluiten u uit,een verschrikking zijt gij geworden,verdwenen zijt gij – voor altijd!