1 In het elfde jaar, in de derde maand, op de eerste der maand, kwam het woord des Heren tot mij:
2 Mensenkind, zeg tot Farao, de koning van Egypte, en tot zijn mensenmenigte: aan wie zijt gij in uw grootheid gelijk?
3 Zie, Assur was een ceder op de Libanon, schoon van takken, met schaduwrijk loof, hoog van stam; zijn top reikte tot in de wolken.
4 Water maakte hem groot, de vloed uit de diepte deed hem hoog worden; die liet zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant was, en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen des velds.