16 Een klaaglied is dit: men moet het zingen; de dochters der volken moeten het zingen; over Egypte en over heel zijn menigte moeten zij het zingen, luidt het woord van de Here Here.
17 In het twaalfde jaar, op de vijftiende der maand, kwam het woord des Heren tot mij:
18 Mensenkind, hef een weeklacht aan over de menigte van Egypte; doe die neerdalen – gij en de dochters van geweldige volken – in de onderwereld, bij hen die in de groeve zijn neergedaald!
19 Wie gaat gij in liefelijkheid te boven? Daal neer om te worden gelegd bij onbesnedenen!
20 Zij zullen vallen tussen hen die door het zwaard zijn geveld. Een zwaard is gegeven: sleept (Egypte) weg met heel zijn menigte!
21 Vanuit het dodenrijk zullen de machtige helden hem en zijn helpers toeroepen: Zij zijn neergedaald, daar liggen zij, de onbesnedenen, geveld door het zwaard.
22 Daar is Assur met heel zijn schare, zijn grafsteden rondom hem; zij allen liggen verslagen, gevallen door het zwaard.