17 In het twaalfde jaar, op de vijftiende der maand, kwam het woord des Heren tot mij:
18 Mensenkind, hef een weeklacht aan over de menigte van Egypte; doe die neerdalen – gij en de dochters van geweldige volken – in de onderwereld, bij hen die in de groeve zijn neergedaald!
19 Wie gaat gij in liefelijkheid te boven? Daal neer om te worden gelegd bij onbesnedenen!
20 Zij zullen vallen tussen hen die door het zwaard zijn geveld. Een zwaard is gegeven: sleept (Egypte) weg met heel zijn menigte!
21 Vanuit het dodenrijk zullen de machtige helden hem en zijn helpers toeroepen: Zij zijn neergedaald, daar liggen zij, de onbesnedenen, geveld door het zwaard.
22 Daar is Assur met heel zijn schare, zijn grafsteden rondom hem; zij allen liggen verslagen, gevallen door het zwaard.
23 Zijn graven liggen achter in de groeve, zijn schare rondom zijn graf; zij allen liggen verslagen door het zwaard, zij, die schrik verspreid hebben in het land der levenden.