2 Mensenkind, hef een klaaglied aan over Farao, de koning van Egypte, en zeg tot hem:Jonge leeuw onder de volken – tot zwijgen zijt gij gebracht!Gij waart als een zeemonster:in uw stromen liet gij het borrelen,met uw poten bracht gij het water in beroeringen deedt zijn stromen troebel worden.
3 Zo zegt de Here Here:Mijn vangnet spreid Ik over u uitdoor een menigte van vele volken,– zij halen u op in mijn net!
4 Ter aarde werp Ik u neer,slinger u weg op het open veld.Al het gevogelte des hemels doe Ik op u neerstrijken,de dieren van heel de aarde zich aan u verzadigen.
5 Uw vlees leg Ik op de bergen,de dalen vul Ik met uw afval.
6 Ik drenk het land met uw lijkvocht,met uw bloed, tot aan de bergen toe;de beekbeddingen worden door u gevuld.
7 Wanneer Ik u uitblus, befloers Ik de hemelen verduister Ik de sterren,de zon overdek Ik met wolken,en de maan doet haar licht niet schijnen.
8 Al de stralende lichten aan de hemelverduister Ik om uwentwil:duisternis breng Ik over uw land –luidt het woord van de Here Here.