12 Gij nu, mensenkind, zeg tot uw volksgenoten: Zijn gerechtigheid zal de rechtvaardige niet redden, wanneer hij tot overtreding komt; en door zijn goddeloosheid zal de goddeloze niet ten val komen, wanneer hij zich van zijn goddeloosheid bekeert. En wanneer hij zondigt, zal de rechtvaardige door zijn gerechtigheid niet kunnen leven.
13 Wanneer Ik tot de rechtvaardige zeg, dat hij zeker leven zal, maar hij vertrouwt op zijn gerechtigheid en doet onrecht, dan zal met geen van zijn gerechte daden rekening gehouden worden, maar om het onrecht dat hij deed, zal hij sterven.
14 En wanneer Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven, maar hij bekeert zich van zijn zonde en handelt naar recht en gerechtigheid –
15 de goddeloze geeft een pand terug, vergoedt het geroofde, wandelt naar de inzettingen die doen leven, zodat hij geen onrecht meer bedrijft – hij zal zeker leven, hij zal niet sterven.
16 Geen van de zonden die hij bedreven heeft, zal hem meer worden toegerekend; hij heeft naar recht en gerechtigheid gehandeld, hij zal zeker leven.
17 Uw volksgenoten zeggen: de weg des Heren is niet recht, terwijl hun eigen weg niet recht is.
18 Wanneer een rechtvaardige zich van zijn rechtvaardige wandel afkeert en onrecht doet, dan zal hij daardoor sterven.