5 Toen zeide de Here tot mij: Mensenkind, let aandachtig op, zie met uw ogen en hoor met uw oren alles wat Ik tot u spreek aangaande al de inzettingen en wetten van het huis des Heren; let aandachtig op het betreden van het huis door al de toegangen van het heiligdom,
6 en zeg dan tot de weerspannigen, tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: gij hebt meer dan genoeg gruwelen bedreven, huis Israëls,
7 doordat gij vreemdelingen, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van lichaam, hebt binnengebracht om in mijn heiligdom te zijn, om mijn huis te ontheiligen, terwijl gij de voor Mij bestemde spijze, vet en bloed, bracht, zodat zij mijn verbond schonden – boven al uw gruwelen.
8 En gij hebt zelf voor mijn heilige dingen geen zorg gedragen, maar gij hebt hen aangesteld om voor u mijn dienst in mijn heiligdom waar te nemen.
9 Zo zegt de Here Here: Geen vreemdeling, onbesneden van hart en onbesneden van lichaam, zal mijn heiligdom binnengaan, geen vreemdeling onder de Israëlieten.
10 Maar wat betreft de Levieten die zich ver van Mij verwijderd hebben, toen Israël afdwaalde – zij zijn immers van Mij afgedwaald achter hun afgoden aan – zij zullen hun ongerechtigheid dragen:
11 zij zullen in mijn heiligdom dienst doen als wachters bij de poorten van het huis en als dienaren van het huis; zij zullen voor het volk het brandoffer en het slachtoffer slachten en te hunner beschikking staan om hen te dienen.