9 Zo zegt de Here Here: Geen vreemdeling, onbesneden van hart en onbesneden van lichaam, zal mijn heiligdom binnengaan, geen vreemdeling onder de Israëlieten.
10 Maar wat betreft de Levieten die zich ver van Mij verwijderd hebben, toen Israël afdwaalde – zij zijn immers van Mij afgedwaald achter hun afgoden aan – zij zullen hun ongerechtigheid dragen:
11 zij zullen in mijn heiligdom dienst doen als wachters bij de poorten van het huis en als dienaren van het huis; zij zullen voor het volk het brandoffer en het slachtoffer slachten en te hunner beschikking staan om hen te dienen.
12 Omdat zij hen gediend hebben voor het aangezicht van hun afgoden, en voor het huis Israëls een struikelblok tot ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik mijn hand (ten ede) tegen hen opgeheven, luidt het woord van de Here Here, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.
13 Zij zullen tot Mij niet naderen om Mij als priester te dienen en om te naderen tot al mijn heilige, ja tot de allerheiligste dingen; maar zij zullen hun smaad dragen en de gruwelen die zij bedreven hebben.
14 Dus zal Ik hen aanstellen om voor het huis zorg te dragen, voor de gehele dienst daarvan en voor alles wat daarin te doen valt.
15 Maar de levitische priesters, de zonen van Sadok, die de dienst in mijn heiligdom in acht genomen hebben, toen de Israëlieten van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zij zullen in mijn dienst staan om Mij vet en bloed te brengen, luidt het woord van de Here Here.