7 Toen bracht Hij mij naar de ingang van de voorhof en ik zag en zie, er was een gat in de muur.
8 Hij zeide tot mij: Mensenkind, breek toch door de muur heen. Toen brak ik door de muur heen en zie, daar was een deur.
9 Hij zeide tot mij: Ga naar binnen en zie de boze gruwelen die zij hier bedrijven.
10 En ik ging naar binnen en zag en zie, daar waren allerlei afbeeldingen van gruwelen – kruipend gedierte en beesten – en van al de afgoden van het huis Israëls, als graveerwerk op de muur, overal in het rond;
11 en zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls met Jaäzanja, de zoon van Safan, in hun midden, stonden daarvóór; ieder had zijn wierookvat in de hand, en de geurende wolk van het reukwerk steeg op.
12 Hij zeide tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls in het donker doen, ieder in zijn kamer met afbeeldingen? Want zij denken: de Here ziet ons niet; de Here heeft het land verlaten.
13 En Hij zeide tot mij: Nog meer gruwelen die zij bedrijven, zult gij zien.