28 En de priester zal iets van de olie die in zijn hand is, strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen, boven op de plaats van het bloed van het schuldoffer.
29 En wat van de olie in zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die gereinigd moet worden, om over hem verzoening te doen voor het aangezicht des Heren.
30 En hij zal één van de tortelduiven of van de jonge duiven, hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is, bereiden,
31 hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is: de ene als zondoffer en de andere als brandoffer, benevens het spijsoffer; en de priester zal verzoening doen over hem, die gereinigd moet worden, voor het aangezicht des Heren.
32 Dit is de wet aangaande hem die de plaag der melaatsheid heeft, wiens vermogen niet toereikend is voor zijn reiniging.
33 En de Here sprak tot Mozes en Aäron:
34 Wanneer gij komt in het land Kanaän, dat Ik u ten bezit geef, en Ik de plaag der melaatsheid doe ontstaan in een huis in het land dat gij bezit,