1 ‘Toen Israël nog een kind was, hield Ik ervan als van een zoon en haalde Ik het volk uit Egypte.
2 Maar hoe meer Ik haar riep, des te meer rebelleerde zij, bracht offers aan Baäl en brandde wierook voor gesneden afgodsbeelden.
3 Ik heb haar leren lopen, Ik hield haar in mijn armen, maar zij wilde niet erkennen dat Ik het was die haar genas.
4 Zoals een mens zijn lievelingsrund leidt, zo leidde Ik Israël met banden van liefde. Ik tilde haar juk op als het tegen de kaken drukte. Ik boog Mij naar haar over en gaf haar te eten.
5 Mijn volk zal terugkeren naar Egypte, ze worden naar Assyrië weggevoerd, nu ze niet naar Mij willen terugkeren!
6 Er zal oorlog woeden in hun steden. Hun vijanden zullen door hun poorten breken en hen vertrappen in hun vestingen.
7 Zij zijn vastbesloten van Mij te blijven afdwalen. Zij worden geroepen, maar niemand van hen staat op.
8 Israël, hoe zou Ik u ooit kunnen prijsgeven? Hoe zou Ik u ooit kunnen laten gaan? Zou Ik u aan uw lot kunnen overlaten zoals Adma en Seboïm? Mijn hart keert zich in Mij om bij deze gedachte. Ik verlang er hevig naar u te helpen!
9 Nee, Ik zal u niet zo zwaar straffen als mijn woede Mij ingeeft. Ik zal Israël niet verder vernietigen. Want Ik ben God en geen mens. Ik ben de heilige God die bij u woont en Ik ben niet gekomen om te verwoesten.
10 Het volk zal achter de Here aan gaan. Ik zal brullen als een leeuw tegen hun vijanden en bevend zal mijn volk terugkeren uit het westen.
11 Als een zwerm vogels zullen zij uit Egypte komen aanvliegen en als duiven aanwieken uit Assyrië. Ik zal hen veilig naar huis brengen,’ belooft de Here.