1 Wanneer Israël vroeger sprak, beefden de volken van angst, want Israël was een dappere held. Maar de Israëlieten gingen Baäl aanbidden en hun vonnis was geveld.
2 En ook nu nog blijven zij voortdurend zondigen. Zij gieten zilveren afgodsbeelden, gemaakt door kundige edelsmeden. ‘Offer hieraan!’ zeggen zij en zij kussen deze kalveren.
3 Daarom zullen zij verdwijnen als de ochtendmist, als dauw die in alle vroegte verdampt, als kaf dat wordt weggeblazen door de wind, als rook die het raam uitvliegt.
4 ‘Ik alleen ben de Here, uw God, al vanaf de tijd waarin Ik u uit Egypte heb geleid. U hebt geen andere God dan Mij en er is geen andere verlosser.
5 Ik heb voor u gezorgd in de dorre, droge woestijn.