10 Israël wordt openlijk aangeklaagd door haar eigen hoogmoed en toch keert zij niet terug naar de Here, haar God, en probeert zelfs niet Hem te vinden.
11 Zij gedraagt zich als een onnozele duif, zonder verstand, want zij roept Egypte te hulp of trekt naar Assyrië.
12 Maar terwijl zij vliegt, werp Ik mijn vangnet over haar en haal haar neer als een vogel uit de lucht. Ik zal haar straffen voor haar slechte gedrag.
13 Mijn volk gaat ten onder, want het is van Mij weggevlogen! Laten de mensen maar omkomen, want zij hebben tegen Mij gezondigd. Ik wilde hen wel verlossen, maar zij vertelden leugens over Mij.
14 Zij brengen slapeloze nachten door vanwege hun zorgen, maar willen mijn hulp niet inroepen. In plaats daarvan aanbidden zij heidense goden en vragen die om graan en jonge wijn, maar van Mij keren zij zich af.
15 Ofschoon Ik het was die hen heb geoefend en sterk gemaakt, komen zij tegen Mij in opstand.
16 Zij kijken overal om zich heen, behalve naar omhoog, naar Mij. Zij zijn als een kromme boog die altijd zijn doel mist. Hun leiders zullen sneuvelen door het zwaard van de vijand vanwege hun onbeschaamde gedrag tegen Mij. En heel Egypte zal hen hierom uitlachen.’