1 Maar de Here zal Zich over de Israëlieten ontfermen, zij zijn nog steeds het volk dat Hij heeft uitgekozen. Hij zal hen terugbrengen en zij zullen zich weer in het land Israël vestigen. Mensen van vele nationaliteiten zullen zich bij hen voegen en hun bondgenoten zijn.
2 De volken van de wereld zullen hen helpen bij hun terugkeer en zij die in hun land komen wonen, zullen hen dienen. Door hen tot slaven te maken, zal Israël niet langer in slavernij verkeren, Israël zal over zijn vijanden heersen!
3 Op die prachtige dag dat de Here zijn volk bevrijdt van zorgen en angst, van slavernij en ketens,
4 zult u spottend tegen de koning van Babel zeggen: ‘Tiran, eindelijk krijgt u uw verdiende loon!
5 Want de Here heeft uw verdorven macht vernietigd en uw slechte bewind te gronde gericht.
6 U vervolgde mijn volk met uw schrikbewind en hield de volken in de greep van de angst. U ontketende een meedogenloze vervolging.’
7 Maar nu is er vrede en rust in de hele wereld! Overal heerst uitbundige vreugde!
8 Zelfs de bomen van het bos, de cipressen en ceders van de Libanon, zingen dit blijde lied: ‘Uw macht is gebroken. Niemand zal ons nu nog omhakken, eindelijk hebben wij rust.’
9 De bewoners van het dodenrijk lopen te hoop om u te ontmoeten als u hun domein betreedt. Wereldleiders en de machtigste koningen van de aarde die al lang geleden zijn gestorven, zijn daar om u te ontmoeten.
10 Eenstemmig roepen zij: ‘Nu bent u net zo zwak als wij, u bent nu een van ons!’
11 Uw macht en kracht zijn verdwenen, zij zijn met u begraven. De klanken van prachtige muziek in uw paleis zijn weggestorven, de wormen zijn voortaan uw matras, de maden uw deken!
12 U bent nu uit de hemel gevallen, morgenster, zoon van de dageraad! U bent op de aarde neergeveld, hoewel u vele volkeren op aarde overwon.
13 Want u zei bij uzelf: ‘Ik zal de hemel bestormen en hoger dan de sterren heersen. Ik zal de hoogste troon bestijgen. Ik zal zetelen op de berg van de samenkomst, ver weg in het noorden.
14 Ik zal opklimmen tot in de hoogste hemelen en gelijk zijn aan de Allerhoogste.’
15 Maar in plaats daarvan zult u in het diepst van het dodenrijk worden geworpen.
16 Allen die zich daar bevinden, zullen u aanstaren en vragen: ‘Kan dit degene zijn die de aarde en de koninkrijken van de wereld op hun fundamenten deed schudden?
17 Kan dit degene zijn die de wereld in een woestijn herschiep, die steden met de grond gelijk maakte en niet het minste medelijden had met zijn gevangenen?’
18 De koningen van de volken liggen eervol in hun graven,
19 maar uw lichaam is weggegooid als een afgekeurde tak, het ligt in een open graf, bedekt met de lichamen van hen die in de slag werden gedood. Het ligt als een kadaver op straat, vertrapt en verscheurd door paardenhoeven.
20 Voor u zal geen gedenkteken worden opgericht, want u vernietigde uw eigen land en moordde uw eigen volk uit. Uw zoon zal u niet opvolgen als koning.
21 Dood de kinderen van deze zondaar. Geef hun niet de kans weer op te staan en het land weer te veroveren of de steden van de wereld te herbouwen.
22 ‘Ikzelf heb Mij tegen hem gekeerd,’ zegt de Here van de hemelse legers, ‘en Ik zal voorkomen dat zijn kinderen of kleinkinderen ooit op zijn troon zullen zitten.
23 Ik zal van Babel een verlaten land maken, waar roerdompen zich thuisvoelen in de poelen en de moerassen. Ik zal het land schoonvegen met de bezem van de vernietiging,’ zegt de Here van de hemelse legers.
24 Hij heeft gezworen dat Hij dit zal doen, want dit is zijn plan.
25 ‘Ik heb besloten het Assyrische leger te vernietigen als het zich in Israël bevindt. Ik zal de Assyriërs neerslaan op mijn bergen. Mijn volk zal niet langer hun slavenvolk zijn.
26 Dit is mijn plan voor de hele aarde. Ik zal het uitvoeren met mijn enorme macht die over de hele wereld reikt.’
27 De Here, de God van de hemelse legers, heeft gesproken, wie kan zijn plannen veranderen? Als Hij zijn hand opheft, wie zal Hem dan tegenhouden?
28 Dit is de boodschap die ik kreeg in het jaar waarin koning Achaz stierf.
29 Lach niet te vroeg, Filistijnen, ook al is de koning die u onderdrukte, dood. Die stok is gebroken, dat wel, maar zijn zoon is een groter gevaar dan de vader ooit is geweest! Want uit de slang wordt een adder geboren en die brengt een vurige draak voort die u zal vernietigen!
30 Ik zal de armen van mijn volk veilig hoeden en zij zullen in mijn weide grazen! De behoeftigen zullen in vrede kunnen gaan liggen. Maar wat u betreft, u zal Ik met de honger en het zwaard uitroeien.
31 Jammer, Filistijnse steden, want uw lot is bezegeld. Uw hele land is veroordeeld. Want uit het noorden nadert een rookkolom: een leger in gesloten gelederen.
32 Welk antwoord heeft men de boden van het volk te geven? Dit: God heeft Jeruzalem een hecht fundament gegeven en Hij heeft Zich voorgenomen de armen van zijn volk binnen haar muren een veilige schuilplaats te geven.