6 De gladde stenen in de dalen zijn uw goden. U aanbidt ze en zij, niet Ik, zijn uw erfenis. Moet dit alles Mij gelukkig maken?
7-8 U hebt overspel gepleegd op de heuveltoppen, want u aanbidt daar uw afgoden en laat Mij in de steek. Achter gesloten deuren zet u uw afgodsbeelden op en aanbidt niet Mij, maar iemand anders. Dat is overspel, want u geeft deze afgoden uw liefde in plaats van Mij lief te hebben.
9 U bracht geurig reukwerk en parfum als geschenk naar Moloch. U hebt ver gereisd, zelfs naar het dodenrijk, om nieuwe goden te vinden van wie u kon houden.
10 U werd moedeloos tijdens het zoeken, maar u gaf het niet op. U sprak uzelf moed in en ging door.
11 Waarom was u banger voor hen dan voor Mij? Hoe is het mogelijk dat u zelfs geen moment aan Mij hebt gedacht? Ben Ik te vriendelijk geweest, zodat u voor Mij geen angst voelt?
12 En dan zijn daar uw ‘gerechtigheid’ en uw ‘goede werken’, maar die zullen u niet redden.
13 Laten we maar eens kijken of uw hele verzameling afgoden u kan helpen als u schreeuwt om hulp! Zij zijn zo zwak dat de wind ze zonder moeite wegblaast! Ze tuimelen al om van een ademtocht.Maar wie op Mij vertrouwt, zal het land bezitten en mijn heilige berg erven.