13-14 Daarom zal de Here in één dag Israël ontdoen van kop en staart, de leiders en de valse profeten.
15 Want de leiders hebben het volk langs dwaalwegen steeds verder naar de ondergang gevoerd.
16 Daarom beleeft de Here geen genoegen aan hun jonge mannen en heeft Hij zelfs geen medelijden met de weduwen en de wezen. Want zij zijn huichelaars en uit hun monden komt alleen dwaasheid. Daarom is zijn toorn nog niet bekoeld en heeft Hij zijn hand nog dreigend opgeheven.
17 Hij zal al deze verdorvenheid, deze dorens en distels, verbranden. De vlammen zullen ook de bossen in de as leggen en alles zal in rook opgaan.
18 Het land is zwartgeblakerd door dat vuur, door de toorn van de Here van de hemelse legers. Het volk valt ten prooi aan de vlammen.
19 Iedereen vecht tegen zijn broeder om zijn eten te stelen, maar niemand heeft ooit genoeg. Ten slotte zullen zij zelfs het vlees van hun verwanten eten!
20 Manasse tegen Efraïm en Efraïm tegen Manasse en die beiden tegen Juda. Zelfs door dit alles zal Gods toorn nog niet zijn bekoeld en blijft zijn hand dreigend tegen hen opgeheven.’