1 Toen hief de Geest mij op en bracht mij naar de Oostpoort van het huis des Heren, die op het oosten uitziet. En zie, bij de ingang van de poort waren vijfentwintig mannen; onder hen zag ik Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja, de vorsten van het volk.
2 Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit zijn de mannen die ongerechtigheid uitdenken en slechte raad geven in deze stad;
3 die zeggen: het komt nooit aan de orde huizen te herbouwen, dit is de pot en wij zijn het vlees.
4 Daarom, profeteer tegen hen, profeteer, mensenkind!
5 Toen viel de Geest des Heren op mij, en Hij zeide tot mij: Spreek: zo zegt de Here: aldus hebt gij gesproken, huis Israëls, en wat in uw geest opkomt, is Mij bekend.
6 Gij hebt in deze stad velen gedood en haar straten met doden gevuld.