2 Hij droeg hem op de volgende voorschriften aan het volk Israël door te geven: ‘Wanneer iemand van u de Here een offer wil brengen, moet hij daarvoor een rund of een stuk kleinvee gebruiken.
3 Als hij een rund als brandoffer wil geven, moet het een stier zijn zonder lichamelijke gebreken. Hij moet het dier naar de ingang van de tabernakel brengen, waar de priesters het in ontvangst nemen als zijn geschenk aan de Here.
4 Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen. De dood van het dier geldt dan in plaats van de dood van de man die het offer brengt, als de straf voor zijn zonden.
5 De man moet het rund daarna voor de ogen van de Here slachten en Aärons zonen, de priesters, zullen het bloed van het offer voor de ogen van de Here aan alle kanten over het altaar bij de ingang van de tabernakel sprenkelen.
6 Hij zal het brandoffer villen en in stukken verdelen.
7-8 Daarna zullen de zonen van Aäron een houtvuur op het altaar maken en de stukken, met de kop en het vet, op het vuur leggen.
9 De ingewanden en de poten moeten eerst met water worden afgewassen en daarna ook op het vuur worden verbrand. Zo zal de priester alles in rook laten opgaan als een brandoffer, dat aangenaam is voor de Here.