1-2 De Here gaf Mozes de volgende aanvullende voorschriften voor Aäron en de priesters en het gehele volk Israël:
3-4 ‘Iedere Israëliet die een os, lam of geit slacht in of buiten het kamp in plaats van het dier bij de ingang van de tabernakel te brengen, is schuldig omdat hij bloed heeft vergoten. Hij zal uit het volk worden verstoten.
5 Het is de bedoeling dat de Israëlieten hun offers niet meer in het open veld brengen, maar ze naar de priester brengen bij de ingang van de tabernakel, zodat deze het als een vredeoffer aan de Here kan offeren.
6 De priester kan dan het bloed sprenkelen op het altaar van de Here bij de ingang van de tabernakel en het vet als een aangenaam offer voor de Here verbranden.
7 De mensen zullen dan niet meer in het veld aan boze geesten offeren en deze daardoor overspelig nalopen. Dit zal een altijd geldende wet voor u zijn, van generatie op generatie.
8-9 Ik herhaal: ieder, zowel een Israëliet als een buitenlander die bij u woont, die een brandoffer of een ander soort offer ergens anders brengt dan bij de ingang van de tabernakel, waar het aan de Here wordt geofferd, zal worden verstoten.
10 En Ik zal mijn gelaat keren tegen ieder, ongeacht Israëliet of buitenlander die bij u woont, die—in welke vorm dan ook—bloed eet. Ik zal hem verstoten uit het volk.
11 Want de ziel van het vlees zit in het bloed en Ik heb u het bloed gegeven om op het altaar te sprenkelen als verzoening voor uw zielen, het is het bloed dat voor de ziel verzoening doet.
12 Dat is de bedoeling van mijn wet voor het volk Israël dat noch zij noch een vreemdeling die bij hen woont, bloed mogen eten.
13 Ieder die op jacht gaat (zowel Israëliet als buitenlander die bij u woont) en een dier of een vogel doodt die mag worden gegeten, moet het bloed laten weglopen en het bedekken met aarde.
14 Want in het bloed is de ziel. Daarom heb Ik het volk Israël gezegd nooit bloed te eten, want de ziel van elke vogel en elk dier is in zijn bloed. Daarom moet ieder die bloed eet, worden verstoten.
15 En als iemand, Israëliet of buitenlander, eet van het lichaam van een dier dat is gestorven of door een wild dier is verscheurd, moet hij zijn kleren wassen en zich baden en hij zal onrein zijn tot de avond, daarna is hij weer rein.
16 Maar als hij zijn kleren niet wast en zich niet baadt, zal hij zelf de gevolgen van zijn zonde dragen.’