1-2 Opnieuw gaf de Here Mozes de opdracht: ‘Zeg het volk Israël dat het zuivere geperste olijfolie bij u brengt, zodat één lamp van de gouden kandelaar voortdurend kan blijven branden.
3-4 Elke ochtend en avond zal Aäron de gouden kandelaar die in de tabernakel staat voor het gordijn van het Heilige der Heiligen, van olie voorzien. Het zal een eeuwige vlam zijn voor de Here, van generatie op generatie.
5-8 Elke sabbat zal de hogepriester twaalf toonbroden in twee rijen op de gouden tafel leggen die daar voor de Here staat. Die broden zullen worden gebakken van fijn meel, vier viertiende liter per brood. Op elke rij broden zal pure wierook worden gestrooid. Dit zal een gedenkoffer zijn, gebracht met vuur, als herdenking van het eeuwige verbond met het volk Israël.
9 Het brood zal door Aäron en zijn zonen worden gegeten op een heilige plaats. Want dit zijn brandoffers voor de Here volgens een eeuwige wet van God, zij zijn allerheiligst.’
10 Op een dag raakte een jongeman, wiens moeder Israëlitische en vader Egyptenaar was, in het kamp in gevecht met een van de mannen van Israël.
11 Tijdens het gevecht lasterde de zoon van de Egyptenaar de naam van God en hij werd voor Mozes gebracht om te worden berecht. Zijn moeder heette Selomit, zij was de dochter van Dibri, uit de stam Dan.
12 De jongeman werd gevangen gezet in afwachting van Gods beslissing over hem.
13-14 De Here zei tegen Mozes: ‘Breng hem buiten het kamp en laten allen die hem hebben horen lasteren, hun handen op zijn hoofd leggen, daarna zullen alle aanwezigen hem stenigen.
15-16 Vertel de Israëlieten dat ieder die God lastert, voor zijn zonde moet boeten: hij moet sterven. Alle aanwezigen zullen hem stenigen. Deze wet geldt zowel voor de buitenlander als voor de Israëliet die de naam van de Here lastert. Hij moet sterven.
17 Ook alle moordenaars moeten ter dood worden gebracht.
18 Maar ieder die een dier doodt, moet dat vergoeden.
19 De straf op het toebrengen van lichamelijk letsel is dat de dader hetzelfde letsel wordt toegebracht,
20 breuk om breuk, oog om oog, tand om tand. Wat iemand een ander aandoet, zal ook hem worden aangedaan.
21 Wie een beest doodt, moet het vergoeden en wie een mens doodt, moet ter dood worden gebracht.
22 U zult dezelfde wet hanteren voor de buitenlander en de geboren Israëliet, want Ik ben de Here, uw God.’
23 Dus brachten zij de jongeman buiten het kamp en stenigden hem daar tot hij dood was, zoals de Here het Mozes had opgedragen.