1 Toen zei de Here tegen Mozes en Aäron:
2-3 ‘Zeg tegen het volk Israël dat ze alle dieren die gespleten hoeven hebben en hun voedsel herkauwen, mogen eten.
4-7 Dat houdt in dat de volgende dieren niet mogen worden gegeten: de kameel (hij herkauwt wel, maar heeft geen gespleten hoeven), de klipdas (deze herkauwt ook, maar heeft evenmin gespleten hoeven), de haas (die herkauwt ook, maar heeft ook geen gespleten hoeven), het zwijn (deze heeft wel gespleten hoeven, maar herkauwt niet). Al deze dieren moet u als onrein beschouwen.
8 Niemand mag hun vlees eten of hun kadavers aanraken, zij zijn verboden voedsel.
9 Wat vis betreft, mag alles worden gegeten wat vinnen en schubben heeft. Het maakt niet uit of ze in de rivier of in zee zijn gevangen.
10 Maar alle andere waterdieren zijn streng verboden voor u.
11 Niemand mag hun vlees eten en hun kadavers moet u als weerzinwekkend beschouwen.