29-30 Dit zijn de onreine soorten van de dieren die over de grond kruipen: de mol, de muis en alle soorten padden, de egel, de varaan, de hagedis, de slak en het kameleon.
31 Ieder die hun dode lichamen aanraakt, zal tot de avond onrein zijn.
32 Elk voorwerp waarop dat dode lichaam valt, elk houten of stoffen voorwerp, elk vel en elke zak, alles wat ermee in aanraking komt, moet in het water worden gelegd en zal tot de avond onrein zijn. Daarna mag het weer worden gebruikt.
33 Als zo'n dier in een stenen pot valt, is de inhoud onrein en moet die pot worden stukgeslagen.
34 Als het water waarmee het onreine voorwerp is afgewassen, in aanraking komt met voedsel, is dat ook allemaal onrein. Elke drank die in de onreine pot zit, zal ook onrein zijn.
35 Als het lichaam van zo'n dier in aanraking komt met een stenen oven, is deze onrein en moet worden afgebroken.
36 Als het lichaam in een bron valt of in een volle waterbak, is dat water niet onrein. Degene die het lichaam er uit haalt, is echter wel onrein.