16-17 Mocht het wilde vlees verdwijnen en de huid wit worden, dan moet hij weer naar de priester gaan. Die zal hem onderzoeken en als blijkt dat hij wit is geworden, zal hij hem rein verklaren. Dan is hij genezen.
18-19 Als iemand een zweer op zijn lichaam heeft gehad die weer is genezen, maar die een witte zwelling of een roodachtig witte plek heeft achtergelaten, moet hij voor onderzoek naar de priester gaan.
20 Als de priester bij zijn onderzoek constateert dat het haar op de huid wit is geworden en de zwelling onderhuids zit, zal de priester hem onrein en melaats verklaren. De melaatsheid is dan op de plaats van de zweer uitgebroken.
21 Als de priester echter constateert dat het haar op de huid niet wit is en de zwelling niet meer onder de huid zit, maar weggetrokken is, zal hij hem zeven dagen in afzondering houden.
22 Als de plek zich na zeven dagen verder over de huid heeft uitgebreid, zal de priester hem melaats en onrein verklaren.
23 Maar als de lichte plek op dezelfde plaats is gebleven en zich niet heeft uitgebreid, is dat het litteken van de zweer en zal de priester hem rein en genezen verklaren.
24-25 Als iemand een brandwond heeft opgelopen en het vlees van de wond is roodachtig wit of helemaal wit, moet de priester de wond onderzoeken. Als het haar wit is geworden en het zit onderhuids, is het melaatsheid die in de brandwond is uitgebroken en de priester zal hem melaats en onrein verklaren.