37 Maar als de plek even groot is gebleven en er zwart haar op groeit, is hij genezen en niet melaats. De priester zal hem rein verklaren.
38 Als een man of een vrouw witte blaren op de huid heeft, moeten zij dit aan de priester laten zien.
39 Als de priester ziet dat deze plekken slinken, is het geen melaatsheid, maar een gewone huidinfectie.
40 Als een man zijn haar op zijn kruin verliest, wordt hij gewoon kaal en is hij niet onrein.
41 Als zijn hoofdhaar van voren uitvalt, wordt hij daar gewoon kaal en is hij niet onrein.
42-44 Maar als op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtige witte zwelling aanwezig is, is hij daar melaats en moet de priester hem onrein verklaren.
45 Ieder bij wie melaatsheid is geconstateerd, moet zijn kleren scheuren, blootshoofds lopen en zijn bovenlip bedekken. Overal waar hij loopt, moet hij roepen: “Melaats, melaats!”