39 Als de priester ziet dat deze plekken slinken, is het geen melaatsheid, maar een gewone huidinfectie.
40 Als een man zijn haar op zijn kruin verliest, wordt hij gewoon kaal en is hij niet onrein.
41 Als zijn hoofdhaar van voren uitvalt, wordt hij daar gewoon kaal en is hij niet onrein.
42-44 Maar als op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtige witte zwelling aanwezig is, is hij daar melaats en moet de priester hem onrein verklaren.
45 Ieder bij wie melaatsheid is geconstateerd, moet zijn kleren scheuren, blootshoofds lopen en zijn bovenlip bedekken. Overal waar hij loopt, moet hij roepen: “Melaats, melaats!”
46 Zolang de ziekte duurt, is hij onrein en moet hij buiten het kamp blijven.
47-48 Als het vermoeden bestaat dat in een linnen of wollen kleed of weefsel, in een stuk leer of een leren voorwerp melaatsheid zit en de aangetaste plek is groenachtig of roodachtig,