2 Ieder die iets onreins aanraakt—zoals het kadaver van een wild dier of een stuk vee dat niet mag worden gegeten of het kadaver van een onrein kruipend dier—is schuldig, ook al beseft hij niet dat hij het heeft aangeraakt.
3 Ook als hij de onreinheid van een mens aanraakt, ongeacht de oorzaak van die onreinheid, is hij schuldig zodra hij zich realiseert dat hij het heeft aangeraakt.
4 Als iemand onbezonnen een eed zweert—ten goede of ten kwade—en hij beseft dat hij dom heeft gehandeld, is hij schuldig.
5-6 Als hij een van deze zonden heeft begaan, moet hij die zonde belijden en een zondoffer aan de Here brengen in de vorm van een schaap of een geit. De priester zal zijn schuld verzoenen en hij zal van zijn zonde zijn verlost.
7 Als hij te arm is om een schaap aan de Here te offeren, moet hij twee tortelduiven of jonge duiven als zondoffer brengen, de ene duif als zondoffer en de andere als brandoffer.
8 De priester zal de eerste duif die hem wordt gegeven, als zondoffer beschouwen en hem de nek omdraaien, zonder de kop van het lichaam te scheiden.
9 Een deel van het bloed zal hij tegen de zijden van het altaar sprenkelen. De rest zal hij aan de voet van het altaar uitdrukken, dit is een zondoffer.