1 Waarom, Here, staat Gij van verre,verbergt Gij U in tijden van nood?
2 Over de trots van de goddeloze is de ellendige ontstoken –laat hen verstrikt worden in de boze plannendie zij bedacht hebben.
3 De goddeloze immers roemt naar hartelust,de woekeraar spreekt zegenwensen, hij versmaadt de Here.
4 De goddeloze met zijn neus in de hoogte (denkt):Hij vraagt geen rekenschap;al zijn gedachten zijn: Er is geen God.
5 Zijn wegen zijn voorspoedig te allen tijde.Uw gerichten zijn hem te hoog,hij blaast tegen allen die hem benauwen;