2 Ik wil acht geven op een onberispelijke wandel.Wanneer zult Gij tot mij komen?Ik wandel in oprechtheid mijns hartenin mijn huis;
3 ik stel geen schandelijke dingenvoor mijn ogen;ik haat het doen der afvalligen,het kleeft mij niet aan.
4 Een verkeerd hart wijke verre van mij,de boze wil ik niet kennen.
5 Wie zijn naaste heimelijk lastert,die zal ik verdelgen;wie hoog van ogen en trots van hart is,die duld ik niet.
6 Mijn ogen zijn op de getrouwen in den landeom bij mij te wonen;wie onberispelijk wandelt,die zal mij dienen.
7 In mijn huis zal geen bedrieger wonen;de leugenspreker zal niet bestaan voor mijn ogen.
8 Elke morgen zal ik verdelgenalle goddelozen des lands,en uit de stad des Heren uitroeienalle bedrijvers van ongerechtigheid.