7 zij vloden voor uw dreigen,zij haastten zich weg voor de stem van uw donder;
8 bergen rezen op, dalen zonken neerop de plaats waar Gij hun grondslag hebt gelegd.
9 Gij hebt een grens gesteld, die zij niet overschrijden:zij zullen de aarde niet weer bedekken.
10 Hij zendt de bronnen naar de beken,tussen de bergen vloeien zij daarheen;
11 zij drenken alle dieren des velds,de wilde ezels lessen hun dorst.
12 Daarbij woont het gevogelte des hemels,van tussen de takken laat het zijn lied horen.
13 Hij drenkt de bergen uit zijn opperzalen,van de vrucht uwer werken wordt de aarde verzadigd.