1 Niet ons, o Here, niet ons,maar uw naam geef eer,om uw goedertierenheid, om uw trouw.
2 Waarom zouden de heidenen zeggen:Waar is toch hun God?
3 Onze God is in de hemel,Hij doet al wat Hem behaagt.
4 Hun afgoden zijn zilver en goud,het werk van mensenhanden;
5 zij hebben een mond, maar spreken niet,zij hebben ogen, maar zien niet,
6 zij hebben oren, maar horen niet,zij hebben een neus, maar ruiken niet,
7 hun handen – maar zij tasten niet,hun voeten – maar zij gaan niet,zij geven geen geluid met hun keel.