11 en Israël uit hun midden uitleidde,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
12 met sterke hand en met uitgestrekte arm,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
13 die de Schelfzee in tweeën sneed,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
14 en Israël er middendoor deed trekken,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
15 en Farao met zijn leger in de Schelfzee stortte,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
16 die zijn volk door de woestijn voerde,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
17 die grote koningen versloeg,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;