5 Gij omgeeft mij van achteren en van vorenen Gij legt uw hand op mij.
6 Het begrijpen is mij te wonderbaar,te verheven, ik kan er niet bij.
7 Waarheen zou ik gaan voor uw Geest,waarheen vlieden voor uw aangezicht?
8 Steeg ik ten hemel – Gij zijt daar,of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde – Gij zijt er;
9 nam ik vleugelen van de dageraad,ging ik wonen aan het uiterste der zee,
10 ook daar zou uw hand mij geleiden,uw rechterhand mij vastgrijpen.
11 Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen,dan is de nacht een licht om mij heen;