9 nam ik vleugelen van de dageraad,ging ik wonen aan het uiterste der zee,
10 ook daar zou uw hand mij geleiden,uw rechterhand mij vastgrijpen.
11 Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen,dan is de nacht een licht om mij heen;
12 zelfs de duisternis verbergt niet voor U,maar de nacht licht als de dag,de duisternis is als het licht.
13 Want Gij hebt mijn nieren gevormd,mij in de schoot van mijn moeder geweven.
14 Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid,wonderbaar zijn uw werken;mijn ziel weet dat zeer wel.
15 Mijn gebeente was voor U niet verholen,toen ik in het verborgene gemaakt werd,gewrocht in de diepten van het aardrijk;