1 Van David.Geprezen zij de Here, mijn rots,die mijn handen oefent ten strijde,mijn vingers tot de krijg.
2 Mijn goedertierenheid en mijn vesting,mijn burcht en mijn bevrijder,mijn schild en bij wie ik schuil,die volken aan mij onderwerpt.
3 Here, wat is de mens, dat Gij op hem let,het mensenkind, dat Gij acht op hem slaat?
4 De mens is gelijk aan een ademtocht,zijn dagen zijn als een voorbijglijdende schaduw.
5 Here, neig uw hemel en daal neder,raak de bergen aan, dat zij roken;
6 slinger uw bliksem en verstrooi hen,werp uw pijlen en breng hen in verwarring;
7 strek uw hand uit den hoge uit,bevrijd mij en red mij uit grote wateren,uit de macht der vreemden,