5 Op U hebben onze vaderen vertrouwd,zij hebben vertrouwd, en Gij deedt hen ontkomen;
6 tot U hebben zij geroepen en zij werden gered,op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd.
7 Maar ik ben een worm en geen man,een smaad voor de mensen en veracht door het volk.
8 Allen die mij zien, bespotten mij,zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd:
9 Wentel het op de Here – laat die hem verlossen,hem redden, Hij heeft immers welgevallen aan hem!
10 Gij toch hebt mij uit de moederschoot getogen,Gij deedt mij vertrouwend rusten aan de borst van mijn moeder;
11 aan U werd ik overgegeven bij mijn geboorte,van de moederschoot af zijt Gij mijn God.