6 want een ogenblik duurt zijn toorn,een leven lang zijn welbehagen;des avonds vernacht het geween,tegen de morgen is er gejuich.
7 In mijn onbezorgdheid had ik gedacht:ik zal nimmer wankelen –
8 Here, door uw welbehagen hadt Gij mijn berg bevestigd –Gij verborgt uw aangezicht, ik stond verschrikt.
9 Tot U, Here, riep ik,en tot de Here smeekte ik om genade:
10 Wat voor gewin ligt er in mijn bloed,in mijn nederdalen in de groeve?Kan het stof U loven,kan dat uw trouw vermelden?
11 Hoor, Here, en wees mij genadig, Here, wees mij een helper.
12 Mijn rouwklacht hebt Gij veranderd in een reidans,mijn rouwkleed hebt Gij losgemaakt, met vreugde mij omgord,