14 Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen,tot spot en hoon voor wie ons omringen;
15 Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken gesteld,Gij doet de natiën over ons het hoofd schudden.
16 De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen,en bedekt schaamte mijn aangezicht,
17 om de taal van wie hoont en lastert,om de blik van vijand en wraakgierige.
18 Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U niet,noch verloochenden wij uw verbond;
19 ons hart werd niet afvallig,noch weken onze voetstappen van uw pad,
20 zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen,en ons overdekken met diepe duisternis.