2 Mijn hart trilt van blijde woorden,ik draag mijn gedicht een koning voor,mijn tong is de stift van een vaardig schrijver.
3 Gij zijt schoner dan de mensenkinderen,liefelijkheid is over uw lippen uitgegoten;daarom heeft God u voor altoos gezegend.
4 Gord uw zwaard aan de heup, gij held,uw majesteit en uw luister;
5 ja uw luister! Rijd voorspoedig uit, voor de zaakvan waarheid, ootmoed en recht,uw rechterhand lere u geduchte daden:
6 uw pijlen zijn gescherpt – volken zijn onder u –zij dringen in het hart van des konings vijanden.
7 Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig,uw koninklijke scepter is een rechtmatige scepter.
8 Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid;daarom heeft, o God, uw God u gezalfdmet vreugdeolie boven uw metgezellen;