19 Uw mond laat gij in boosheid gaan,uw tong koppelt bedrog aaneen;
20 gij zit en spreekt tegen uw broeder,gij werpt smaad op de zoon van uw moeder.
21 Dit hebt gij gedaan en Ik heb gezwegen;gij beeldt u in, dat Ik geheel en al ben als gij.Ik wil u berispen en het u onder het oog brengen.
22 Verstaat dit toch, gij, die God vergeet,opdat Ik niet verscheure, zonder dat iemand redt.
23 Wie lof offert, eert Mij,en baant de weg, dat Ik hem Gods heil doe zien.