2 Spreekt gij, goden, inderdaad recht?Richt gij de mensenkinderen rechtmatig?
3 Veeleer bedrijft gij euveldaden in het hart,op aarde weegt gij het geweld uwer handen af.
4 De goddelozen zijn van de geboorte aan afvallig,de leugensprekers dwalen van de moederschoot aan.
5 Hun venijn is gelijk het venijn van een slang;als een dove adder, die haar oor toesluit,
6 die niet luistert naar de stem der bezweerders,noch naar de volleerde belezer.
7 O, God, verbrijzel hun tanden in hun mond,sla de hoektanden der jonge leeuwen uit, Here;
8 laten zij vergaan als water dat wegvloeit;legt hij zijn pijlen aan, dan mogen zij als afgestompt zijn;