4 die hun tong wetten als een zwaard,die hun pijl aanleggen – een bitter woord –
5 om in het verborgene op de onschuldige te schieten;plotseling schieten zij op hem, zonder iets te ontzien.
6 Zij verstouten zich tot een boos stuk,zij spreken ervan strikken te verbergen;zij zeggen: Wie ziet ze?
7 Zij zinnen op euveldaden:„Wij zijn gereed, het plan is goed bedacht”.Ja, ieders binnenste en hart is ondoorgrondelijk.
8 Maar plotseling treft God hen met een pijl;daar zijn nu hun wonden.
9 Hun tong doet hen over zichzelf struikelen;al wie naar hen ziet, schudt het hoofd.
10 Dan vrezen alle mensen en verkondigen Gods daad,en slaan acht op zijn werk.