11 Gij drenkt zijn voren, Gij doorvochtigt zijn kluiten,door regenstromen maakt Gij het week; Gij zegent zijn gewas.
12 Gij kroont het jaar van uw goedheid,uw sporen druipen van vet;
13 de dreven der steppe druipen,de heuvelen omgorden zich met gejuich;
14 de landouwen zijn bekleed met kudden,de dalen tooien zich met koren:zij jubelen elkander toe, ook zingen zij.