8 O God, toen Gij vóór uw volk uittoogt,toen Gij in de wildernis voortschreedt, sela
9 beefde de aarde, ook dropen de hemelenvoor het aangezicht van God;zelfs de Sinai voor het aangezicht van God,de God van Israël.
10 Een regen van milde gaven storttet Gij uit, o God,Gij versterktet uw erfdeel, toen het was uitgeput;
11 uw schare zette zich daarin neder,Gij bereiddet het in uw goedheid voor de ellendige, o God.
12 De Here deed het machtwoord weerklinken;de boodschapsters van goede tijding waren een grote schare.
13 De koningen der legerscharen vluchtten, zij vluchtten,en de vrouwe des huizes verdeelde de buit.
14 Laagt gij niet neer tussen de kooien?– de vleugelen der duiven waren overtogen met zilver,haar slagpennen met glanzend goud –