20 Gij, Gij kent mijn smaad, mijn schaamte en mijn schande;allen die mij benauwen, staan vóór U.
21 De smaad heeft mij het hart gebroken,en ik ben verzwakt.Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tevergeefs,op troosters, maar ik vond hen niet.
22 Ja, zij gaven mij gif tot spijze,en lieten mij in mijn dorst azijn drinken.
23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik,en hun genoten tot een val.
24 Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien,doe hun lendenen bestendig wankelen;
25 stort over hen uw gramschap uit,en de gloed van uw toorn achterhale hen.
26 Hun kamp worde tot woestenij,in hun tenten zij geen bewoner.