4 Ik ben moede door mijn roepen, mijn keel is hees,mijn ogen zijn bezweken van het uitzien naar mijn God.
5 Talrijker dan de haren van mijn hoofdzijn zij die mij zonder oorzaak haten;machtig zijn zij die mij willen verdelgen, mijn valse vijanden;wat ik niet geroofd heb, moet ik toch teruggeven.
6 O God, Gij kent mijn verdwaasdheid,mijn schuldige daden zijn voor U niet verborgen.
7 Laten om mij niet beschaamd worden wie U verwachten,Here Here der heerscharen;laten om mij niet schaamrood worden wie U zoeken,o God van Israël.
8 Want om Uwentwil draag ik smaad,bedekt schaamte mijn gelaat.
9 Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders,een onbekende voor de zonen van mijn moeder;
10 want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd,en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder.